Hoe zou het zijn als een schrijver / dichter de hoogte- en dieptepunten in zijn leven en de punten daartussen aan een muur zou openbaren en dat je daar dan, zonder dat hij het opmerkt, bij zou kunnen zijn? Of dat jij als lezer misschien die muur wel bent; dat hij het aan jou vertelt?
Het antwoord op die vraag geeft de roman van Erik Jan Harmens getiteld: hallo muur met de dubbelzinnige ondertitel Verslag van een leven tot op de bodem.
BOEKRECENSIE
→ hallo muur – Erik Jan Harmens
Een man, Erik Jan (zonder streepje!) Harmens – tevens schrijver van het boek – spreekt tegen een muur over zijn leven. Over hoop en dromen, over angst, falen, jeugdherinneringen, vriendschappen en liefdes. Amoureuze veroveringen, schaamtevolle momenten, hunkeringen en levenstrofeetjes in vroege jeugd en later leven passeren de revue. En drank. Heel veel drank. Een alcoholist die tot de bodem van zijn glaasje (zijn drankverslaving) gaat en ook dieptepunten (de figuurlijke bodem) in zijn leven tegenkomt, (soms) weer opkrabbelt en daarover nietsverhullend schrijft. Hij spreekt weliswaar tegen een muur. Dat weet je. Maar evengoed wordt de muur soms tientallen pagina’s lang niet genoemd. Je vergeet dat hij tegen de muur spreekt. Het lijkt of hij tegen jou spreekt, je zijn leven meebeleefd en dan, net als hij, zelf een beetje dronken bent. Soms lijkt het zelfs alsof je Erik Jan bent en soms ben je voor je gevoel de muur die als een soort stilzwijgende psychoanalyticus de patiënt aanhoort.
FANTASIELOOS RAUW NEDERLANDS REALISME
Ook dit boek, zoals zoveel boeken van Nederlandse auteurs, is natuurlijk weer eens geschreven in een rauw Nederlandse realisme dat we kennen van bijvoorbeeld Wolkers (Turks Fruit, Kort Amerikaans, etc.). Het lijkt er daarbij kennelijk om te gaan de werkelijkheid zo rauw mogelijk neer te pennen en daarbij zogenaamde taboes als piemel, poep en plas niet te schuwen qua nauwkeurige beschrijving. De fantasie, voor zover al aanwezig, is er niet om te ontsnappen aan de rauwe realiteit. Zo loopt de hoofdpersoon: “Op de te klein gekochte gympen die mijn beide grote tenen afknellen, waardoor er donkere vlekken verschenen onder de nagels, die voorlopig niet meer weggaan.” (blz. 8) Dat is de gore realiteit natuurlijk maar deze speelt verder in het verhaal geen enkele rol meer. Nou is er niks tegen het beschrijven van het effect van te kleine schoenen op voeten, maar wat pleit er eigenlijk vóór?
Dit is niet kritiek die ik alleen op de stijl van dít boek heb maar in het algemeen op veel van de Nederlandse literatuur. De boeken van Wolkers Turks Fruit, Kort Amerikaans en ook van andere schrijvers, zoals recent ‘Dijk’, ‘de Wolkenridder’, de boeken van Philip Huf en ik kan nog wel even doorgaan.
Ook in hallo muur toont de fantasie zich nauwelijks maar als… dan is deze vaak van filosofische aard, houdt hij nauw verband met de rauwe werkelijkheid en is soms grappig. Graag meer daarvan! Zo zegt de hoofdpersoon, alcoholist:
“Ik drink al anderhalf jaar niet meer, muur. Dat is waar, al kan het ook voor de bühne zijn en sluip ik in werkelijkheid elke nacht naar het schuurtje om daar een fles Bacardi aan mijn mond te zetten. Misschien doe ik dat zelfs wel onbewust, wandelend in mijn slaap, al is het dan wel de vraag wie steeds de Bacardi bijvult die daar zou moeten staan”.
Het lijkt haast een hedendaagse Nederlandse versie van Zhuang Zhou die ooit droomde dat hij een vlinder was die niet wist dat ie Zhou was. Toen hij wakker werd was hij Zhou. Droomde Zhou (een mens) nou dat hij een vlinder was of droomde de vlinder dat ie Zhou was? Op zich levert dit interessante zelfbespiegelingen op waar hij vaak niet op doorgaat want het rauwe realisme dient zich dan alweer aan: “Hallo muur. Van een afstand lijk je vlak en gaaf, maar van dichtbij zie ik de putjes”. ‘Jaaahaaaa’, denk ik dan als lezer. Natuurlijk moet de muur ook even beschreven worden in al zijn rauwe realiteit. Maar waarom in godsvredesnaam? ‘Geweldig hoe deze persoon een muur in taal weet te vangen: de muur zit vol putjes. Wow!’ Zou iemand dat denken? Ik in ieder geval niet.
Maar heel soms dient hij zich gelukkig wel aan hoor, de on-Nederlandse magische fantasie. Op blz. 156 bijvoorbeeld weer:
“Als ik dronken op bed lig hoor ik buiten het ruisen van de ringweg en denk ik: dat zijn allemaal mensen die zich verplaatsen van de ene plek naar de andere. Ze hebben geen idee dat ik hier lig. Zij zien alleen maar een geluidswal, als ze ’m al opmerken.
In theorie kan een van de auto’s op de vluchtstrook tot stilstand komen, de bestuurder kan uitstappen, door het deurtje in de geluidsmuur gaan, het talud aflopen, mijn woonwijk in, en dan bij mij aanbellen, naast me in bed komen liggen, een paar minuten samen met mij luisteren naar het ruisen van de ringweg en daarna weer teruggaan naar zijn auto, om weer op snelheid te komen en in te voegen. Maar zoiets gebeurt niet: de afstand blijft.”
Als lezer grinnik je: ‘Stel je eens voor inderdaad’. Persoonlijk verlang ik naar méér hiervan.
DE VOORUITGESPOELDE VROUWENFANTASIE
Aan de muur vertelt Erik Jan over zijn jeugd en over zijn latere leven. De auteur maakt soms goed te volgen sprongetjes van hoge naar lage leeftijd en vice versa. Daarbij is de auteur erg openhartig over persoonlijke gedachten en gevoelens die een mens doorgaans bedekt laat. Zo is één terugkerend thema zijn verlangen naar vrouwen en zijn onvermogen in de omgang met hen.
“Als er een vrouw is die ik lief vind, komt er zoveel verlangen in mij los dat het haar afschrikt. Nog voor ik duidelijkheid heb kunnen geven over mijn eventuele intenties, zegt ze dat ze onze vriendschap koestert. En dan denk ik: vriendschap, vriendschap. Want ik ben in gedachten al met haar aan het zoenen en die fantasie voelt zo echt dat het lijkt alsof we echt hebben gezoend. Ik begrijp ook niet waarom zij me nog met diezelfde vriendschappelijke blik aankijkt.” (blz. 14)
De schrijver lijkt een loner hoewel hij ook wel episodes lang getrouwd is en vaak mensen om zich heen heeft. Zijn (mentale) eenzaamheid, zijn sterk verlangen naar vrouwen en de vooruitblik die hij dan vaak heeft waarin hij fantaseert al gezoend, gevreeën of zelf meer te ‘hebben’ met een vrouw voordat ze de kennismakingsfase überhaupt goed en wel voorbij zijn, vormt een patroon. In zijn jeugd speelt dat ook al als hij een basisschoolvriendinnetje met een heuse ring uit een chocolade verrassingsei ten huwelijk vraagt (!) en zij dat veel te vroeg vindt.
Nog een voorbeeld:
“Gisteren ontmoette ik een vrouw en ze is zo mooi, maar zo jong. Nog voor we ons aan elkaar hadden voorgesteld, had ik de band al vooruitgespoeld, naar het moment waarop we onze verloving bekendmaken: het meisje met de staartjes en de man met de grijze slapen.”
Dit vooruitspoelen doet hij de hele tijd. Fantasierijk is hij vervolgens wel consequent bij de voorstelling die hij dan heeft over de relatie die hij zou hebben met zo’n vrouw:
“In het weekend danst ze in clubs tot aan het uur dat ik de hond al aan het uitlaten ben, slenterend over de paden langs de bordjes met een pictogram van een schijtende dobermann.” (blz. 14)
Jawel, daar is ook de Nederlandse rauwheid weer. Dit keer in de vorm van een schijtende dobermann. Je bent bereid hem dat te vergeven, in ruil voor zijn eerlijkheid over zijn gevoelens. Die verleidde mij er als lezer toe om te denken: ‘Kom op vent, dwaal nou niet zo af. Natuurlijk heb jij ook recht op liefde maar zo verknal je het’. Je gaat, kortom, enorm meeleven met Erik Jan. Maar hij fantaseert op blz. 81 alweer ‘vooruitgespoeld’ over een andere vrouw en hij vraagt zich af:
“Misschien moet ik haar voortaan per mail deelgenoot maken van mijn fantasieën, zodat ze ook in háár geheugen worden opgeslagen, en we zonder elkaar aan te raken zo vaak het bed zullen hebben gedeeld, dat een echte hand op haar hand, op haar knie, op haar borst, rond haar kut, uiteindelijk vertrouwd zal aanvoelen, als ik haar de sleutel van mijn huis kan geven en ze uiteindelijk echt naar binnen kan ruisen, om me naar de slaapkamer te leiden en mij vanuit verschillende perspectieven naar haar lijf te laten kijken; dat lijf dat dampt als grasland in de vroege morgen.”
Een vrouw strelen durft hij, behalve in zijn vooruitgespoelde fantasie, in de realiteit alleen eens door de kapotte voorruit van een auto die net bij een ongeluk betrokken is geweest. Hij streelt de hand van een bij genoemd ongeluk betrokken vrouw die nog in het autowrak zit, tot hij en later zij wordt weggebracht. (blz. 163). Intiem zijn met vrouwen: hij is een god in het diepst van zijn gedachten, maar… in de realiteit blijft het moeilijk.
Soms lukt het hem overigens om zich – ik citeer – “klaarblijkelijk” ineens te bevrijden van angsten en oordelen (blz. 83), zo stelt hij zelf, tot zijn eigen verrassing vast. Dan betast hij ineens in werkelijkheid “alle delen van haar [Liene, JS] lichaam waar ik bij kan”, terwijl hij normaal na zijn vooruitspoelfantasieën kansloos is. Liene is dan ook niet zomaar iemand. Met haar beleeft hij niet alleen een hartstochtelijke liefde, hij trouwt met haar en samen krijgen ze kinderen.
Hoewel de hoofdpersoon soms beweert een hekel te hebben aan gevoelens, zeker in het geval van onbeantwoorde liefdes, loopt het boek er ook van over. Heel openhartig zegt hij:
“Ik zou zo graag weer eens wat voelen, al is het moeilijk te bepalen hoe sterk dat verlangen is, juist omdat ik nauwelijks meer iets voel. Pas legde iemand haar hand op de mijne en ik voelde haar hand en ik had zin om haar aan te raken en door de opening in haar blouse naar haar borsten te grijpen. Dat plotselinge verlangen, heftig als een beet van een slang, ontroerde me. Zo ervoer ik twee emoties: die van lichamelijke opwinding en die van ontroering óm die opwinding.”
Veel dichter kun je niet bij iemand komen. En tegelijkertijd dacht ik: ‘Welcome back, Jan Wolkers!’ in het eerste geval maar dan, tenminste toch in het tweede geval, een Wolkers met veel minder bravoure en meer inhibities. En na veel drankgebruik: “Omdat ik niet echt meer iets voel, voel ik die verwijdering ook niet [van zijn vrouw Liene, JS]” (– blz. 147) Dit is geen held maar een mens met verlangens en schaamte met sterkten en zwakten; een mens zoals jij en ik met wie je meeleeft, niet iemand die je als held bewondert.
VERLANGEN NAAR BEROEMDHEID
Naast zijn ‘occupatie’ als alcoholist, is hij dichter van enig bekendheid; een bekendheid die hij impliciet altijd gezocht heeft, vanaf de onvoorbereide conférence voor zijn klasgenootjes in zijn jeugd, die niet helemaal goed uit de verf komt, ondanks één leuk spontaan grapje. Ook is er zijn zelfgepubliceerde dichtbundel. Hij komt inmiddels op televisie en op het Boekenbal. En hij zoekt zichzelf op, op Google Streetview, waarop hij is te zien. Hoewel hij altijd graag beroemd zou zijn, past hem dat als de genoemde te nauwe schoenen: nu hij het is, past het hem maar matig. Ook hier is hij nietsverhullend over zijn narcistische trekjes, die overigens normaal-menselijke proporties blijven houden maar waar door mensen doorgaans niet openlijk over gesproken wordt. Erik Jan doet dat wel en dat is dus bijzonder. Ik merkte dat ik mee over hem wilde weten en me afvroeg: hoe het verder zou gaan in leven, werk en relaties. Wat dat betreft leest het als een spannende crimi en is het een echte pageturner terwijl het in die zin niet spannend is. Hallo muur intrigeert door zijn openhartigheid over het leven van Erik Jan.
REALISTISCHE HERINNERINGEN EN DE MENSELIJKE CONDITIE
Erik Jan weet soms herinneringen uit zijn jeugd op te halen die zo levensecht en natuurgetrouw worden weergegeven dat het je aan je eigen jeugd en leven doet denken. “Iemand zegt dat als je het pakje Marlboro uitvouwt, je de puntmuts van de Ku Klux Klan ziet. We proberen het en het is echt zo.” Ik kan me dat ook nog uit mijn eigen jeugd herinneren. Althans ik was het vergeten maar door Erik Jan weet ik het weer. Dat iemand op school kwam met zo’n ‘weetje’, zo’n ‘urban myth’ waar iedereen in mijn klas dan enorm van onder de indruk was. De schrijver weet de lezer zonder meer mee te nemen naar allerlei levensfasen, onder meer door dit soort feitelijke herinneringen – hij heeft een fenomenaal geheugen – en zijn onverbloemde en daardoor vaak spannende schrijfstijl. Daarnaast zijn er nog de herinneringen aan gemoedstoestanden die geweldig nauwkeurig en realistisch zijn. Niet op een Murukami-manier (hij heeft trouwens hardloopschoenen van hetzelfde merk als de Japanner – blz. 99): zacht en poëtisch maar eerder in felwit nietsverhullend TL-licht. Bijvoorbeeld op welke muziek hij schuifelt met een klasgenootje, wat hij daarbij (nog jong en onhandig) qua gevoel en denken, doet. Zo trekt een jeugd en zelfs een leven aan je voorbij vol relatieve hoogtepuntjes en gemiste kansen. En vooral: heel echt.
We komen te weten hoe hij vroeger opgroeide in een gezin waar vader en moeder op een gegeven moment gaan scheiden en gescheiden zijn. De eenvoudige vrij smakeloze kost die men at. De allesverzengende verliefdheid die hij in staat was te voelen voor een Frans meisje waardoor hij als jongeling wekenlang ziek op bed lag. Knap is ook dat hij zijn herinneringen aan gevoelens die hij had als jongeling weet te beschrijven als inderdaad vrij kinderlijk en dat naarmate zijn leeftijd vordert dat ook te zien is in zijn beschrijvingen van zijn gevoelsleven. Bovendien zijn zijn relaties met allerlei hoofdpersonen en de gedachten en gevoelens die je daar bij kunt hebben herkenbaar en ze doen je onwillekeurig mijmeren over je eigen leven en de menselijke conditie.
Als hij, in competitie, knap een poetry slam wint, schrijft hij:
“Na afloop feliciteert mijn vader me en wijst me erop dat ik me ergens in mijn voordracht heb versproken, en ik weet waar en zeg: ‘Ja, stom, ik las eroverheen, ik was er even niet bij met mijn hoofd.’
Mijn vader knikt en zo wordt de etterende wond zichtbaar die ons het plezier in het leven ontneemt, omdat we bij elk groot succes er ons geen raad mee weten en onszelf dan maar weer de grond in boren, omdat we wéten hoe het daar is, in de grond.”
Vervolgens is daar de drank (Westmalle Tripels vormen een rode draad en overigens alle drank die je je maar kan bedenken de hele dag en nacht door, maar alleen géén Grimbergen Dubbel –blz. 118) om vrijwel niet meer te verdwijnen. Ongelofelijke hoeveelheden worden gedronken. Het vormt een rode draad in zijn leven. Als lezer lijkt het soms alsof je zelf behoorlijk veel gedronken hebt. In een roes sla je als lezer snel de volgende pagina om omdat je wil weten hoe het verder gaat. Soms voel je je juist zijn therapeut die hem wil zeggen: ‘Niet meer drinken’. Drank is zijn mogelijkmaker maar ook een kapotmaker.
ANGST:
– Voor wat anderen over hem denken
Een terugkerend thema is ook de angst voor wat anderen zouden kunnen denken over hem. Daarom zet hij ook geen foto van zichzelf op Tinder. Ook zijn er de goudeerlijke beschrijvingen van een gebrek aan zelfvertrouwen / een laag zelfbeeld: “Maar ik zet mijn tanden niet in haar, ik durf niet door te pakken, want ze is zo mooi dat ze alleen in theorie voor mij kan zijn weggelegd” en dan gaat het hier nog maar om een fantasie. “De praktijk is weerbarstiger. Denk ik. Weet ik. Vrees ik”, schrijft hij.
Ook vreest hij dat anderen zijn lege drankflessen en in de vuilnisbak zijn afgeknipte schaamhaar zullen vinden (“Ik vind mezelf te oud om me daar te scheren.” blz.87) en wat ze dan over hem zullen denken. Hij treft erg vergaande maatregelen om het afval te verbergen.
Hetzelfde doet hij nadat hij porno gekeken heeft op zijn computer, die natuurlijk weer diepgaand beschreven wordt. Maar al te openhartig en menselijk zijn dan weer zijn grappige beschrijving: “Daarna surf ik langs een paar websites van gerenommeerde opinietijdschriften, zodat, mocht ik dood neervallen en mijn familie wil zien welke internetpagina’s ik in de laatste minuten van mijn leven heb bezocht, men hardop zal meelezen: ‘Time, Nature, Business Week, The New Yorker, The Economist…’ ”
– Om te overlijden aan kanker
Zeker is er ook de angst voor kanker waaraan dierbaren overleden die net als Erik Jan ook veel (te veel) dronken en rookten. En telkens is daar weer dat rauwe Nederlandse realisme. Bijvoorbeeld als hij een vriend bezoekt die aan de alcohol dreigt te bezwijken. Dan wijdt hij daar de volgende woorden aan:
“Bernhard loopt de woonkamer in en ik zie een verkleuring in zijn slip rond de bilspleet. […] Alsof ik er niet ben rolt hij de strakgespannen slip omlaag, waarna een geslacht zichtbaar wordt waarvan de zak tot olifantenformaat is opgezwollen. Een gigantische, strakgespannen, blauwdooraderde boodschappentas is het, met daarin twee kloppende ballen die niets liever lijken te willen dan uitbreken. Zijn blik is niet op de zak gericht, maar vlak daarboven, op het kleine beetje vocht dat zich als tandpasta uit een tube uit de pisbuis beweegt. Het is te dik voor urine en het is zeker geen zaad. […]”
Je ziet Jan Wolkers, in gedachten, vol toewijding in zijn neus pulken terwijl zijn zak dubbelklapt van plezier bij het lezen van deze passage. De rond de bilspleet verkleurde slips keren later overigens terug in poëzie van Erik Jan (blz. 105). Kennelijk maakt dit toch ook indruk op hemzelf. Anders bezien kun je je als lezer ook waarderend afvragen: hoe recht voor zijn raap is deze man over zijn leven? Bijzonder eerlijk tot in de nare details. Dat is bijzonder. Over zijn techniek van het neuspulken gaat overigens de paragraaf ‘Bolletje’ (blz. 75 e.v.) De bloederige realiteit van de slokdarmkanker van zijn vader wordt tot in detail beschreven. En op blz. 80 beschrijft hij hoe ‘ze’ “een minuut lang met haar harde kuthaartjes langs mijn eikel schuurt, ’m dan naar binnen leidt, zacht gromt, haar spieren aanspant, en ontspant, en aanspant […]” Etc. etc. Wolkers is nooit ver weg.
De angst voor kanker beïnvloedt hem eerst niet en later (misschien) wel. Ook daarin toont hij zich aan ons in al zijn mens-zijn: soms vol medeleven en goede bedoelingen maar op andere momenten juist weer zwak en irrationeel als hij toch weer naar de fles grijpt. Hij vertelt nietsverhullend over zichzelf en tegelijkertijd schrijft hij: “Niemand weet echt wat er in mij omgaat.” En zo is het natuurlijk met elk mens. Hoe open en eerlijk ook. Wie kan ooit een ander kennen, laat staan jij jezelf?
– Om er niet toe te doen
Dat hij zichzelf kennelijk niet goed genoeg kent blijkt uit het feit dat hij op een gegeven moment over zijn eigen grens gaat en twee keer een burn-out oploopt. “Ik zie het letterlijk voor me: een brandende, rondrennende ik die op een gegeven moment nasmeult en uitdooft.” (blz. 73). Ook hier verbergt hij zich niet voor ons. Zelfs niet als we als het ware bij hem zijn als hij nachtenlang op zijn computer ‘Footballmanager’ speelt en daarover later – weer heel menselijk, vol spijt – reflecteert:
“In de tijd dat ik aan het spel heb besteed, had ik ook iets kunnen doen wat me op de kaart had kunnen zetten. Nu heb ik avond na avond zitten juichen om de prestaties van zogenaamde spelers in een computerspel.”
Wie van ons zat er niet eens te lang achter een computer?
VERBONDEN MET DE WERELD
Soms voelt hij zich juist ook enorm verbonden met de wereld. Hij loopt dan over van liefde en vreugde. Bijvoorbeeld als hij aan het hardlopen is, een voetbal uit de sloot haalt en dan applaus krijgt van het voetbalteam dat hem net daarvoor per ongeluk erin geschoten had. “Lichter dan dit wordt het niet. Ik ben verbonden met de wereld om me heen. Ik maak deel uit van die wereld […]” blz. 100. Ook met zijn autistische zoon voelt hij, na zijn babytijd althans, een enorme band. Zijn liefde wordt daardoor alleen niet op de gebruikelijke manier beantwoord. Zijn zoon laat zich niet knuffelen en maakt geen oogcontact. Ontroerend vind ik de passage waarin hij zich dan al redenerend afvraagt:
“Misschien gaat hij later alleen ‘Ik hou van jou, papa’ zeggen al ik ‘m dat aanleer. Maar betekent dat dan ook dat hij het niet meent? Bovendien: hoeveel niet-autistische mensen zeggen elke dag niet ‘ik hou van jou’ op de automatische piloot?”
Ook als hij met de metro en de bus van zijn werk naar huis rijdt. Hij drinkt enkele flesjes ‘Verboden Vrucht’. Als de chauffeur uitstapt om even een sigaretje te roken, gaat hij naast hem staan, terwijl hij zijn biertje omhoog houdt, zingt hij vol overgave De Vlieger van André Hazes mee die vanuit een auto klinkt. “Ik voel me verbonden met de buschauffeur, die niet meezingt maar wel glimlacht, en met de automobilisten in deze tunnel, en met de wereld.” Geluk is er soms onverwacht en zit in kleine dingen. Dan voelt hij zijn hart opengaan, ook voor zijn familie, de levenden en de (toekomstige) doden. (blz. 192)
TENSLOTTE
Het lezen van dit boek voelt als een grote trip. Een Fear and Loathing In Las Vegas maar dan op alcohol in plaats van LSD en mescal maar wel minder fantasievol en meer rauw, realistisch Nederlands op zijn Wolkers. Dit boek is, wat mij betreft, zoals de roman Meriswin van Hafid Bouazza had moeten zijn. Als iemand de aantrekkingskracht én de afschuw die je van drank kan hebben goed voelbaar maakt dan is het Erik Jan Harmens wel. Een pageturner die je in een lezersroes beleeft. Het boek dampt, van openhartigheid en loopt over van gevoel, als een alcoholist in de vroege morgen. Misschien is het lezen en beleven van dit boek wel het beste te vergelijken met de soort van gelukzalige toestand die je voelt als je in kennelijke toestand diepe gesprekken over (de zin van) het leven hebt met je dierbaren. De pijnlijke passages worden niet vermeden. Bukowski maar dan mét veel gevoel, inclusief zijn eigen zwakten, veel minder macho en een met een weergaloos geheugen. De keuze om de hoofdpersoon zijn levensverhaal aan een muur te laten vertellen pakt goed uit. Als lezer wórdt je die muur. Soms voel je je naast Erik Jan staan. Soms hoor je hem aan als een therapeut die slechts luistert naar een patiënt. Soms wil je ingrijpen, maar net als de muur, kan je dat als lezer natuurlijk niet. Ik ben benieuwd naar zijn volgende boek.
Geef een antwoord