Maar al te vaak ondervinden we dat een hotel voor vrijwel alle activiteiten geschikt lijkt: je kunt er heerlijk eten, films on demand kijken, een drankje drinken, fitnessen en sporten waaronder soms zwemmen; maar één ding kun je er niet en dat is, gek genoeg… slapen! Ik noem alleen al de technische onmogelijkheid in veel hotels om een kamerdeur zachtjes dicht te trekken; de klink kan niet omlaag dus gasten zullen de deur hard in het slot moeten trekken, op een manier waarbij veel geluid gegarandeerd is. Maar veel geluid én slapen? Precies: dat gaat dus niet samen. Niet alleen daarom is het van belang dat wij bij de keuze voor een hotelkamer zorgvuldig te werk gaan, tenminste als wij er willen kunnen slapen. En dat willen wij.
Recent had ik het genoegen om weer een boek van mijn favoriete schrijver Hermann Hesse te lezen. In zijn heel persoonlijke boek Kuren* gaat hij (heel) precies op deze problematiek in, in een prachtige passage die ons, hotelkamerboekers en mede-rustzoekers, toch niet onthouden mag worden. Ter inspiratie en overdenking voor het geval u de volgende keer weer eens door de receptioniste gevraagd wordt welke kamer u wenst…!
Passage van Hermann Hesse in Kuren*:
[…] ik vulde een aanmeldingsformulier in, en begaf mij hierop in onderhandeling over mijn kamer, iets wat een normaal mens niet kent, waarvan de gruwelen een naïeveling ten enen male onbekend zijn en waarvan de duistere volledigheid slechts geopenbaard is aan een in een vreemd logement verzeild geraakte aan eenzaamheid en absolute stilte verslaafde, aan slapeloosheid lijdende kluizenaar en letterkundige.
Een hotelkamer nemen is voor normale mensen een kleinigheid, een alledaagse en zonder gevoelens geladen handeling die je in twee minuten achter de rug hebt. Voor een van ons echter, een van ons neurotici, slapelozen en psychopaten wordt deze banale handeling buitengewoon overstelpt met herinneringen, affecten en fobieën, een martelgang. De vriendelijke hotelier, de sympathieke receptioniste die ons, op eens gegeneerd dringend verzoek, hun ‘rustige kamer’ laten zien en aanbevelen hebben geen flauw benul van de storm van associaties, bange vermoedens, ironieën en zelfironieën die dit fatale woord bij ons opwekt. Hoe goed immers, hoe gruwelijk precies, hoe afgrijselijk diepgaand zijn wij vertrouwd met deze rustige kamers, deze decors van onze smartelijkste kwellingen, onze pijnlijkste nederlagen, onze diepst verborgen schande! Hoe vals en geniepig, hoe demonisch zien deze aardige meubels, deze goedbedoelde tapijten en vrolijke behangetjes ons aan! Hoe fataal, hoe vernietigend grijnst die vergrendelde verbindingsdeur met de kamer ernaast, die onzalig genoeg in het merendeel dezer kamers voorhanden is, doorgaans zich bewust van zijn eigen misselijke rol en derhalve preuts bedekt met een linnen gordijn! Hoe gepijnigd en onderworpen kijken wij omhoog naar het gewitte plafond, dat op het moment der bezichtiging steevast een zwijgende, lege grijns vertoont, om dan ’s avonds en ’s morgen vervaarlijk te gaan dreunen van de voetstappen der bovenburen — en waren het alleen hun voetstappen maar! Bekende vijanden zijn de ergste niet! Nee, op het noodlottige moment rollen over dit onschuldig witte vlak, evenals dwars door de dunne muren heen, onvermoede gedruisen en vibraties, weggesmeten laarzen, op de vloer smakkende wandelstokken, kolossale ritmische bevingen (duidend op gezondheidsgymnastiek), omvergeworpen stoelen, een van het nachtkastje vallend boek of glas, het geschuif van koffers en meubelstukken. En dan nog die menselijke stemmen, de gesprekken, het gepraat in zichzelf, het hoesten, het lachen, het snurken! En verder, erger dan dit allemaal, de onbekende, onverklaarbare geluiden, al die zonderlinge sinistere klanken die wij niet verklaren kunnen van van herkomst en vermoedelijke duur wij geen enkel vermoeden kunnen vormen, die klop- en woelgeesten, al dat knappen, tikken, fluisteren, blazen, hijgen, ruisen, zuchten, knarsen, piepen en fluiten — God kent de rijkdom van het onzichtbare orkest dat zich schuil kan houden in de luttele vierkante meters van een hotelkamer!
De keuze van een slaapkamer is dus voor een onzer een uiterst netelige, belangrijke en dan nog vrijwel hopeloze onderneming, waarbij met twintig dingen, met honderd mogelijkheden rekening gehouden dient. In het ene vertrek is de muurkast, in het andere de kachelpijp, in het derde de ocarinaspelende buurman bron van akoestische surprises. Daar nu de ervaring uitwijst dat de zo vurig begeerde rust en slaapgaranties bij geen enkele kamer ter wereld vast te stellen zijn, daar nu ook de schijnbaar rustigste kamer verrassingen herbergt (heb ik niet al eens om er zeker van te zijn dat er boven of naast mij geen enkele rustverstoorder aanwezig was, op een afgelegen dienstbodenkamertje op de vijfde verdieping gewoond, om daar tot de bevinding te komen dat het boven mij in plaats van de gemeden tijdgenoten, op het dak krioelde van levenslustige ratten?) zou je derhalve tenslotte geen afstand moeten doen van iedere keuze, halsoverkop in je noodlot duiken en het toeval de vrije loop laten? Is het, in plaats van jezelf te kwellen en af te peigeren om dan een paar uur later toch teleurgesteld en treurig oog in oog te staan met het onvermijdelijke, niet verstandiger om het blinde fatum zijn gang te laten gaan en op goed geluk de eerste de beste kamer maar te nemen? Zeker, dat is verstandiger. Wij doen het echter niet, wij doen het misschien hoogstens een enkele keer, want zouden intelligentie en het vermijden van opwinding alleen ons doen en laten bepalen, wat zou er dan van ons leven terechtkomen? Weten wij niet dat ons lot aangeboren is, onontkomelijk, en hechten wij desondanks niet allemaal vurig en fanatiek aan de illusie van de keus, van de vrij wil? Zou niet ieder van ons, als hij een dokter kiest voor zijn ziektes, als hij beroep en woonplaats, een geliefde en een bruid uitzoekt, dit alles even goed en met wellicht beter resultaat aan het nuchtere toeval kunnen overlaten — en kiest hij niet desondanks, besteedt hij niet een massa hartstocht, moeite en zorg aan al deze dingen? Misschien handelt hij uit naïveteit, uit kinderlijke hartstocht, in het geloof aan zijn macht en overtuigd van de beïnvloedbaarheid van het noodlot; misschien ook handelt hij uit scepsis, grondig overtuigd van de waardeloosheid al zijner bemoeienissen, maar evenzeer overtuigd dat streven en handelen, kiezen en zichzelf kwellen mooier, vitaler, bevredigender, of op zijn minst amusanter zijn dan te verstarren in passieve resignatie. Hoe dan ook, in elk geval is dit hoe ik, clownesk kamerzoeker, te werk ga wanneer ik, alle diepe overtuigdheid van de vergeefsheid en koddige zinloosheid mijner strevingen ten spijt, ondanks alles telkens weer langdurige onderhandelingen voer over de te kiezen kamer en informeer naar buren, naar deuren en openslaande vensters, naar alle eventuele bijzonderheden. Het is een consciëntieus spel, een sport, als ik mij in deze onbeduidende, alledaagse kwestie telkens opnieuw inlaat met de illusie, met de fictieve spelregel dat dit soort dingen überhaupt voor een redelijke benadering in aanmerking komt, een redelijke benadering waard is. Ik ga hierbij even slim en even onnozel te werk als een kind bij de aankoop van snoepgoed of als een speler die zijn inzet baseert op mathematische tabellen. In al deze situaties weten wij maar al te goed dat we aan het nuchtere toeval zijn overgeleverd, en toch handelen wij, vanuit een diepe geestelijke behoefte, of er geen toeval zou kunnen en mogen bestaan, alsof alles ter wereld onderworpen zou zijn aan ons redelijk denken en coördineren.
Dus praat ik de vijf of zes leegstaande kamers nauwkeurig door met de bereidwillige juffrouw van de receptie. Over de ene krijg ik te horen dat er een violiste naast woont die elke dag twee uur oefent — wel, dat is in elk geval een positief gegeven, en bij mijn engere keuze streef ik nu naar een zo groot mogelijke afstand van kamer en verdieping in kwestie. Ik beschik trouwens over een gevoel, een verborgen zintuig voor verhoudingen en mogelijkheden der hotelakoestiek dat menig architect mij zou moeten benijden. Kortom, ik deed wat noodzakelijk is, wat verstandig is, ik handelde zorgvuldig en gewetensvol, zoals een neuroot bij het zoeken naar een slaapkamer wel handelen moet, en met het gebruikelijke resultaat, dat zich ongeveer als volgt formuleren laat: ‘Het haalt nu wel niets uit, en natuurlijk zal ik in deze kamer dezelfde avonturen en teleurstellingen aantreffen als in elke andere, maar ik heb in elk geval mijn plicht gedaan, ik heb mij er niet van af gemaakt en de rest beveel ik nu maar in godeshanden.’ Op hetzelfde moment zei diep, zeer diep in mijn binnenste een andere, zachtere stem: ‘Zou het dan ook niet beter zijn om alles maar aan God over te laten en al dit komediespelen achterwege te laten?’ Dat gebeurt nu ook altijd in dergelijke gevallen; en zoals gewoonlijk hoorde ik de stem, zonder hem eigenlijk te horen. Voor het moment was ik opperbest gestemd, en dus verliep de procedure naar genoegen, tevreden keek ik toe hoe mijn koffer in nummer 65 verdween en ging daarna mijns weegs.”
*Bron: Hesse, Hermann [vert. Pé Hawinkels] Kuren, Atlas, 2009 [oorspr. 1925], blz. 17-21
[…] De hopeloze kunst een goede hotelkamer te boeken | Hermann Hesse […]